Jaargang 7 • Verschijnt tweewekelijks • Losse nummers € 4

Een aartsneuroot en oeverloos ouwehoer

door | dec 7, 2022

Het hielp natuurlijk dat hij jong is gestorven. Zoiets kan een mythe aanblazen. Maar het voornaamste is toch dat de dichter, dagboekschrijver en essayist Max de Jong (1917-1951) in zijn korte leven met een groot aantal auteurs en literatoren contact heeft gehad, onder wie W.F. Hermans, Gerard Reve, Adriaan Morriën, journalist Hans van Straten, het echtpaar Vroman en uitgever Van Oorschot. Die hebben ervoor gezorgd dat er met enige regelmaat werk van hem is uitgebracht en dat er over hem werd geschreven. Daardoor beschikken we over een biografie van Max de Jong (door Nico Keuning, Altijd het tinnef om je heen, uit 2000), zijn dagboek uit de jaren 1947-1951, gepubliceerd in 2016, en nu eindelijk ook zijn Verzamelde gedichten, uit allerhande periodieken en nagelaten manuscripten zorgzaam bijeengebracht door Bob Polak.
En dat, terwijl De Jong op zijn 33ste als eenzame mislukkeling stierf aan een tuberculeuze herseninfectie. Een aartsneuroot en oeverloze ouwehoer, wiens wanboffen in het leven ook het onderwerp was van dat ene lange gedicht in bijna-spreektaal, Heet van de naald (1947, eerste oplage vijfhonderd exemplaren), dat hij schreef na gehoord te hebben dat zijn grote liefde-op-afstand, Neel Wibaut (1915-2016), met haar man naar Amerika zou verhuizen: ‘we zijn elkaar misgelopen/ ik heb het verkeerd gedaan/ ik was te zwaar geïmponeerd/ dan doe je alles fout’.
De dichter sluit zich op in zijn kamer, tussen zijn boeken. In de ochtend wordt hij gewekt door een rotmus. Daarna breekt de dag pas goed aan: ‘een kamer heeft vijf wanden/ van vijf kanten/ begonnen radio’s te spelen/ denken verboden// en uit het open raam/ nog twee en dertig/ gooi een atoombom/ op Hilversum’. De dichter rijmt niet langer, hij gooit alles eruit, zonder ‘cosmetiek’ en juist daarom is deze tekst geslaagd, tot en met de slotregels die zo laconiek zijn dat ze uniek mogen heten: ‘het lag uitsluitend aan mij/ maar ik was geïmponeerd/ ik kon er niet tegen op/ jammer is zoiets’.
Met de aanbedene in kwestie heeft De Jong nooit een fatsoenlijk gesprek gevoerd. Hij had Neel (en nog drie andere zusjes Wibaut) leren kennen op een zomerkamp van de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie. In zijn studententijd had hij al een gedicht aan Neel opgedragen, en haar het tijdschrift toegezonden waarin het was afgedrukt. Dit briefje kreeg hij terug: ‘Een ding zou ik graag van U willen weten n.l. hoe U mij kent en of ik U ken.’
Als student Nederlands in Utrecht was De Jong bevriend met Leo Vroman en Tineke Sanders, die korte tijd meende van Max te houden (en haar leven lang aan hem bleef denken), maar een werkelijke verbintenis was onmogelijk. Toen ze hem in 1940 haar gedichten liet lezen, was zijn reactie: ‘Laten we daar maar niet over praten.’

In zijn jeugd lag hij zich in bed te verbijten omdat zijn ouders in hun slaapkamer te luidruchtig hun keel schraapten. Later, als hij in Amsterdam woont, komen daar die ellendige
radio’s bij. In de studenteneetgelegenheid De Biekorf kon hij mensen aanklampen in zijn zoektocht naar een ‘bomvrije’ kamer, dat wil zeggen zonder explosieve hospita. Zijn dagboek is één staccato klaagzang over geldgebrek, onbereikbare vrouwen, kolendamp, hoofdpijnen, de pesterijen van Reve en het gegiechel van Hanny Michaelis. Zij noemde De Jong later een aartsquerulant met wie ze ook te doen had, ‘want hij straalde een zelfgezochte, maar niettemin gruwelijke eenzaamheid uit’. De mooiste karakteristiek is van Geert van Oorschot: ‘Hij had een treurig gezicht. Een man die niet lachen kon.’
Een onmogelijke figuur, gedoemd te laveren tussen zelfoverschatting en illusieloosheid, en die ook postuum weerbarstige karakters is blijven aantrekken, onder wie L.H. Wiener, die De Jong onlangs in een fraai boekje hartelijk groette (‘Een beetje schrijver is een neuroot’) en Bob Polak, de voorzitter van het heuse Max de Jong Genootschap. In diens toelichtende boekje over De Jongs gedicht laat hij zien dat Hans van Straten zijn aanvankelijke oordeel (‘een rotding’) na dertig jaar radicaal moest bijstellen (‘heeft niets van zijn opvallende zeggingskracht verloren’). In de jaren zeventig werd het ‘prachtgedicht’ (Mensje van Keulen) een ‘geheimtip’ (Vic van de Reijt). Tegenwoordig vindt alleen neerlandica Elsbeth Etty, die steevast mens en werk door elkaar haalt, het een stomvervelend onding.
De hoekigheid van De Jongs karakter heeft hem bij leven weinig vreugde gebracht. Het is evenwel de redding gebleken van zijn positie als literair periferiefenomeen. Vreemde uithalen, afzwaaiers, giftige verstoringen en wendingen, die zijn het waardoor je rechtop blijft zitten. In zijn vroegste jaren heeft natuurliefhebber De Jong vermoedelijk gehoopt een Slauerhoff-achtige zanger te worden, maar daar had hij geen talent genoeg voor. Anderzijds hebben we nu dit eigenaardige oeuvre, met een dagboek vol verslavende misère en grootspraak (‘Ik kan haar niet nemen, ze zou mijn conversatie lam leggen door een te klein verstand’), en gedichten die soms studentikoze genrestukjes zijn, maar dikwijls met beelden die toch beklijven doordat ze breken met het traditioneel romantische tafereeltje: ‘De rode maan, de gouden zon/ de rimpelende sterren/ zij reizen aan van verre/ en vallen in de schele horizon.’ Of deze: ‘Door de vlagen serpentine,/ verbijsterend wond zich je strakke leest,/ maar je gedachten stonden niet naar feest, –/ vat moed – de maan daalt neer als aspirine’.
In een ander gedicht roept hij Holland in augustus op, à la De Génestet en Slauerhoff, om te eindigen met: ‘Antennes bloeien op de daken,/ het zonlicht glijdt de heemlen af. –/ En op uw weerzin wil ik braken,/ daags voor ik heenrijd naar mijn graf.’
In Bijbelexegese snijdt de prozaïst in De Jong de dichter de pas af, en dat levert iets op: ‘Wat willen de sterren zeggen?/ Sterren zeggen niets./ Pad achter de bonenheggen:/ de man rijdt op z’n fiets.’

We komen die sterren ook tegen in Heet van de naald, dat de grote klassieker is en blijft, daar waar de gekwelde eenzame poëet uit het venster blikt: boven de daktuinen heerst de stikdonkere nacht, ‘kachelzwart/ met nikkelen sterren// (zo’n koele ster/ van roestvrij metaal/ kan onverwacht frapperen/ door een ragfijne straal)’.
Goed gezien. De verwoording van het natuurverschijnsel is ook het perfecte beeld voor de tegendraadse charme van Max de Jong; een vervelende vent die je niettemin niet had willen missen.


Max de Jong: Verzamelde gedichten
Bezorgd door Bob Polak.
Statenhofpers, € 79,50.

L.H. Wiener: Over tijd en ruimte heen. Max de Jong revisited
Fragment, € 17,50.

Bob Polak: Bij het gedicht ‘Heet van de naald’ van Max de Jong.
Fragment: € 20

PROEFABONNEMENT
4 NUMMERS VOOR € 14